Ook jonge angstige kinderen hebben baat bij therapie

Therapie helpt ook kinderen van vier tot acht jaar die last hebben van een angststoornis. Dat blijkt uit onderzoek waar gezondheidszorgpsycholoog Cathy van der Sluis woensdag 12 oktober op promoveert aan de Universiteit van Amsterdam. Zowel therapie die zich primair richt op de ouders, als cognitieve gedragstherapie voor de kinderen zelf verminderde angsten bij deze jonge kinderen.

Alle kinderen zijn wel eens bang, voor honden, of in het donker bijvoorbeeld. Maar sommige kinderen ontwikkelen een angststoornis die hen belemmert in hun gedrag en ontwikkeling, bijvoorbeeld als ze niet durven spelen bij hun beste vriendinnetje, uit angst voor het hondje daar in huis. Dat is geen goede voorbode, want een angststoornis op jonge leeftijd kan doorwerken tot in volwassenheid, zegt Van der Sluis. ‘Een onbehandelde stoornis wordt steeds meer onderdeel van iemands zelfbeeld: ik ben nu eenmaal angstig. Op latere leeftijd resulteert dat in verhoogd risico op andere angststoornissen en op schooluitval en somberte.’

Straffen

Om meer zicht te krijgen op ontstaan, diagnostiek en behandeling van vroege angstproblematiek, richtte Van der Sluis zich op kinderen tussen de vier en acht jaar, een leeftijdsgroep die nog nauwelijks was onderzocht. Allereerst vergeleek ze de opvoedstrategieën van ouders van angstige met die van ouders van niet-angstige kinderen. Zoals verwacht, bleken de ouders van angstige kinderen vaker te straffen als het kind z’n angst niet aanging – ‘als je dat hondje niet aait, schaam ik me voor je’ – of hun kind toe te staan zijn angst niet aan te gaan, bijvoorbeeld door het hondje weg te houden bij het kind. Maar tot verbazing van de promovendus bleken die ouders ook vaker op een positieve manier hun kind te stimuleren zijn angst aan te gaan: ‘als je vannacht zonder nachtlampje slaapt, ben ik hartstikke trots op je.’ Van deze positieve bekrachtiging werd juist aangenomen dat het een effectieve manier is angsten te beperken.

Dat verrassend resultaat maakt duidelijk dat wetenschappers de relatie tussen opvoedgedrag en angst nog niet helemaal begrijpen. Van der Sluis: ‘Misschien voelen de ouders van angstige kinderen goed aan wat hun kind nodig heeft en zou het kind nog veel angstiger zijn zonder deze mix van straffen en positief opvoedgedrag. Een andere verklaring kan zijn dat ouders van angstige kinderen zo betrokken zijn, zowel op positieve als op negatieve wijze, dat ze hun kind geen ruimte geven zelf vaardigheden te ontwikkelen zijn angsten de baas te worden. Dat moet met verder onderzoek duidelijk worden.’

Superheld

In een tweede deel van haar onderzoek toetste Van der Sluis twee manieren om angststoornissen bij jonge kinderen te behandelen. De eerste aanpak richtte zich op de ouders. Zij leerden over angst bij hun kinderen en hoe ze die mogelijk onopzettelijk bekrachtigen. Daarnaast leerden ze opvoedvaardigheden om hun kind stapsgewijs bloot te stellen aan zijn angsten. Bijvoorbeeld door het kind gedachten mee te geven die konden helpen de angst aan te gaan: ‘ik wil dat je even rustig naar het hondje kijkt, en ondertussen bedenkt hoe jouw superheld dat zou doen.’ Daarnaast kregen ouders de tip mee een beloning in het verschiet te stellen. ‘Kinderen zien nog niet het langetermijnperspectief van het nut je angsten te overwinnen als investering in jezelf, het helpt dus als ouders er een concrete beloning tegenover stellen.’ Als een kind dat bang is voor honden bijvoorbeeld graag een konijn wil, werd de ouder aangeraden voor ieder stapje een klein cadeautje te geven, een drinkflesje, een voederbakje, een hok en uiteindelijk, als het kind herhaaldelijk een hondje heeft geaaid en niet meer bang is, het konijn zelf.

Bij het tweede experiment toetste Van der Sluis groepstherapie voor de kinderen zelf. In acht sessies werd de kinderen uitgelegd hoe angst werkt, hoe ze er vanaf kunnen komen en welke gedachten ze daarbij kunnen aanspreken. Verder gingen de kinderen gezamenlijk één voor één de angsten aan, bijvoorbeeld een hondje aaien of in een donker kamertje staan. ‘Omdat de verschillende kinderen verschillende angsten hadden, vervulden ze bij die blootstelling allemaal wel eens de rol van angstige, maar ook van dapper rolmodel.’

Beide behandelingen bleken te helpen, de kinderen waren na afloop minder angstig. Daarnaast bleken beide methodes effect te hebben op opvoedgedrag van de ouders, ook wanneer de therapie zich primair richtte op de kinderen zelf. ‘Dat sterkt ons in de gedachte dat ouders met hun opvoeding niet alleen de angsten van hun kinderen beïnvloeden, maar dat kinderen met hun angstgedrag op hun beurt ook de opvoeding van de ouders beïnvloeden.’

Promotiegegevens

Mw. C.M. van der Sluis: Anxiety Disorders in Young Children. Parent and Child Contributions to the Maintenance, Assessment and Treatment. Promotor is prof. dr. S.M. Bögels. Copromotor is dr. F.J.A. van Steensel.

Tijd en Locatie

De promotie vindt plaats op woensdag 12 oktober, 11.00 uur.
Locatie: Aula van de UvA, Singel 411, Amsterdam.

Bron: UVA (http://www.uva.nl/nieuws-agenda/persvoorlichting/persberichten/persberichten/persberichten/content/folder/2016/09/ook-jonge-angstige-kinderen-baat-bij-therapie.html)

concept6 concept6